Dossiermoddergat.nl

gerardtonenblogt

Bloemlezing

Mazurka

Spaarzaam rood bestrijkt de zon de aarde,
rotte kersenkleur van het behang
bloem- en siermotieven zonder waarde –
want mijn thema blijft zonsondergang.

Bloempotten die weinig grond bevatten,
plaatsverschaffend hoogstens aan één plant.
Aan één vrouw laat zich geluk niet schatten
en de schaduwen zijn opgebrand.

In de webben kleven natte vliegen.
Van het tinnen afdak druppelt teer
op hun lomp gelid (bloempotten). Liegen
doe ik op een divan meer en meer.

Toch vermijd ik, het gordijn te sluiten
voor de lente en de late schijn.
Voelbaar heerst er een tendenz naar buiten.
Blauwe klimop hecht aan het kozijn.

 

 

Max de Jong, uit Heet van de naald

De kat

Kende God mijn poes uit het hoofd
voordat hij besloot haar te scheppen?
Indien ja, hoe dan wel, als die kleine
zo kwetsbare anderhalf ons
warm elektrisch met spier gevuld bont,
als de speelse kwaje meid
met de poot om de stoelpoot
de kattekop scheef daarachter,
als de kleine hete heks,
het sluipjagend monster,
de slapende of de zich uitrekkende kat
die ontwakend zich rekt en gaat spinnen?
Welk beeld ging dit tijgerminiatuur,
dat God zag en hij zag dat het was goed, vooraf,
hebt U nog een werktekening, God, van mijn kat
of was zij een woord, zomaar een experiment?

J.B. Charles

De laatste dagen van december

We verdoen de dagen in een waas
van strijkers en weemoedigheid.
Dit is de tijd van valse wensen
en bewogen brieven, de laatste
van het jaar. Hoe dan de broze
maanden bovendrijven, hoe de dagen,
voor het eerst weer, tellen.

Dus bellen oude minnaressen,
wensen ons alvast het beste
en beginnen over onbezonnen lentes
en het schrikbeeld van een berg
van zevenduizend monter opgerookte
sigaretten – weer een jaar in as.

December, inkeer en ontreddering,
een schacht van angst die niet bezworen
wordt door drank of naasten. Waar is toch
het vuurwerk dat het tellen temt,
de stem die zegt dat het jaar
alsnog een noodzaak kent?

 

 

Menno Wigman

Een goed najaar

De vruchten zijn verkocht.
De boeren betalen de pacht aan de Heren.
De vliegen vallen dood op tafel.

Het regent gulzig en de bieten glanzen.
De akkers verteren hun moederkoek
en stijf in de wolken nadert de winter.

Morgen koop ik zeven kannen olie
en een nieuwe bril om in het boek te lezen.
Deze winter ga ik nog niet dood.

 

 

Paul Snoek

De nacht van de teddybeer

Dat was de nacht, zijn eerste zonder.
Het was heel vreemd alleen in bed,
een klein een eenzaam ventje onder
de dekens, huilen tot en met,
zijn Teddy in de kou gezet.

Het heeft nog weken lang geduurd,
eer hij zijn speeldier kon vergeten
en weer normaal zijn bord leegeten,
maar iets in hem was rauw geschuurd.
Een kleine pijn bleef onversleten
en heeft tot aan zijn dood geduurd.

 

 

Theo van Baaren

Niets van dat alles

Zoals matrozen zingen …
maar matrozen zingen niet:
zij spugen in de zee,
zij kennen de achterkanten van steden
en de voorkant van de koude wind;
matrozen zingen niet.

zoals de vogels vrolijk …
maar hun vrolijkheid is vluchten:
zij zijn beschoten,
hun jong is dood.
(zij kennen geen droefheid ook).

zoals de zon …
maar zie het rode stof rond boekarest.
wolken? zijn koude mist.
de klaproos? onkruid.
zand: zand.
water: water.

een mens weet nauwelijks wat de mens is.
de dichter weet alles van niets.

 

 

Jan Elburg

Men moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

 

 

Gerrit Kouwenaar

Herfstdag

Heer, het is tijd. Het was een grootse zomer.
Leg nu uw schaduw op de zonnewijzers
en laat de wind over de velden komen.

Gebied de vruchten vol te zijn,
verleen hun nog twee zuidelijke dagen,
stuw ze naar de voldragenheid en jaag
de laatste zoetheid in de zware wijn.

Wie nu geen huis heeft, bouwt het ook niet meer,
wie nu alleen is, zal het nog lang blijven,
zal waken, lezen, lange brieven schrijven
en rusteloos de lanen op en neer
gaan als de wind de blaren voort zal drijven.

 

Rainer Maria Rilke, vertaling Peter Verstegen

In hun schaduw

Het is het lot van generaties
dat zij altijd worden gescheiden,
verschillende werelden binnendringen
op dezelfde, deze ene, aarde.

De toekomst laat geen ouden van dagen
het verre verleden geen minderjarigen
en de rest geen doden toe.
Ze leven in elkaars schaduw.

Na het opstaan van de dag
liggen ze te slapen
in kamers dwars door onze muren
terwijl wij door ze heen zitten te praten.

 

 

Hagar Peeters

Hopla!

In de auto door het drukke verkeer van Beiroet gezeten
Naast de donkerharige vrouw zing ik voor haar,
onweerstaanbaar
Vals, mijn favoriete zinnen van Elvis –
van geen nummer ken
Ik de hele tekst maar dat kan me naast haar gezeten,
niet deren,
In the ghetto
She walks like an angel
Jailhouse rock
Yeahyeahyeahyeah
En Yesterday
maar dat is van de Beatles
Maakt niets uit want Elvis slaat de klok!
De zware, zwoele stem contrasteert zo mooi met het licht
Van Hezbollah. Wat is dat toch dat we Elvis
niet willen zijn (liever niet!)
En toch hem worden wanneer we op een dag als deze,
geluk
Willen maken?
Mijn zinnen dragen zo ver dat ze
Japanners veranderen in lyriek
En ik verras haar er oprecht mee
You have talent, fluistert ze en stuurt naar rechts
Nu kan niets me nog deren. Ze heeft me
in mijn huig geraakt

 

Abdelkader Benali, uit Kees ’t Hart en John Schoorl – Wees niet wreed. Gedichten voor Elvis Presley

Woordjes leren

Jongens, heb je verdriet,
sprak toen de leraar Grieks,

dan moet je woordjes leren, woordjes
leren. Hij knikte energiek

zodat er as viel op zijn vest,
maar dat was toch al vies.

Wij lachten half vertederd,
half meewarig, want tragiek

daar wist je alles van en hij,
heel oud, haast vijftig, niets.

En dat het overging als je maar
woordjes leerde, dat was iets

zo absurds, zo dolkomieks
dat het in omloop kwam als een

gevleugeld woord. Het klapwiekt
nu verdrietig om mij heen

omdat ik later woordjes leerde
waarmee je ’t monster kunt bezweren

en ik hem niet meer zeggen kan
hoe ik soms naar die stem verlang,
naar dat onhandige advies

 

J. Eijkelboom

Afsluitdijk

De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.

Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken
onschuldig op elkanders schouder slapen.

Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.

 

 

M. Vasalis, uit Parken en Woestijnen

Dit eiland

Voor de zachtmoedigen, verdrukten,
Tot geregelde arbeid onwilligen,
Voor de met moedwil mislukten
En de grootsch onverschilligen,

De reine roekeloozen,
Door het kalm leven verworpen,
Die boven steden en dorpen
De woestenijen verkozen,

Die zonder een zegekrans
Streden verloren slagen
En ’t liefst met hun fiere lans
De wankelste tronen schragen;

Voor allen, omgekomen
Door hun dédain voor profijt,
Slechts beheerscht door hun droomen
De spot der bezitters ten spijt,

Neem ik bezit van dit eiland,
Plant ik de zwarte vlag,
Neem iedere natie tot vijand,
Erken slechts ’t azuur als gezag.

Wie nadert met goede bedoeling:
Handel, lust of bekeering,
Wordt geweerd aan ’t rif door bezwering
Of in ’t atol door onderspoeling.

Oovral op aarde heerscht orde,
Men late mijn eiland met rust;
’t Blijft woest, zal niet anders worden
Zoolang ik kampeer op zijn kust.

 

 

J.J. Slauerhoff

Ben Ali Libi

Op een lijst van artiesten, in de oorlog vermoord,
staat een naam waarvan ik nog nooit had gehoord,
dus keek ik er met verwondering naar:
Ben Ali Libi. Goochelaar.

Met een lach en een smoes en een goocheldoos
en een alibi dat-ie zorgvuldig koos,
scharrelde hij de kost bij elkaar:
Ben Ali Libi, de goochelaar.

Toen vonden de vrienden van de Weduwe Rost
dat Nederland nodig moest worden verlost
van het wereldwijd joods-bolsjewistisch gevaar.
Ze bedoelden natuurlijk die goochelaar.

Wie zo dikwijls een duif of een bloem had verstopt,
kon zichzelf niet verstoppen, toen er hard werd geklopt.
Er stond al een overvalwagen klaar
voor Ben Ali Libi, de goochelaar.

In ’t concentratiekamp heeft hij misschien
zijn aardigste trucs nog wel eens laten zien
met een lach en een smoes, een misleidend gebaar,
Ben Ali Libi, de goochelaar.

En altijd als ik een schreeuwer zie
met een alternatief voor de democratie,
denk ik: jouw paradijs, hoeveel ruimte is daar
voor Ben Ali Libi, de goochelaar.

Voor Ben Ali Libi, de kleine schlemiel,
hij ruste in vrede, God hebbe zijn ziel.

 

Willem Wilmink

Russisch paasei

Achter de straat
verborgen huizen
achter de gevels
verborgen kamers
de in de kamers
verborgen stoelen
in de stoel een
verborgen man

 

Chr. J. van Geel uit Onvermelde gedichten

7

Wie over de geschiedenis spreekt, is altijd veilig.
De doden staan niet op om te getuigen tegen hem.

Elke daad kun je hun toeschrijven, welke je maar wilt-
zwijgen zal het enige antwoord zijn.

Hun lege gezicht doemt op uit het diepst van de nacht.
Je verleent het de trekken die je nodig hebt.

Trots op je macht over mensen die reeds lang verdwenen zijn-
verander je het verleden naar je eigen betere gelijkenis.

 

 

Czeslaw Milosz, fragment uit het gedicht Kind van Europa, 1946

Een verteller

Hij zei dat zij zei dat hij zei –
En toen, en toen, en toen?
Het was in de tijd dat de padden dansten.
Het was in het Jaar Zoveel.

Met meer voeten in de aarde
dan je dromen kan
verenigt de verteller nonnen en stieren,
hermelijn en geweren,
karren en kentauren,
en wekt bliksem in de melk. En zet
een weerhaak in het vel
van wie alleen vermoeden wil.

 

 

Hugo Claus, uit Gedichten 1969-1978

Hoonte

Vlak voor de ramen staat het boomtheater.
Insecten trekken strepen langs de ruit
en vlinders buit’len om elkanders buit.
Een dikke duif vliegt in de groene krater

van bladeren, een duiker onder water,
en komt er later even oud weer uit.
Het leven, tegen dit decor gestuit,
wordt speeltoneel terwijl ik kijk en staat er.

Ik heb van de natuur nog nooit genoten
als hier op Hoonte in de Achterhoek.
Mariahoeve heet het hoge huis.

Hier krijgt het ogenblik voldoende grootte
en achtergrond, een eeuwig open doek
voor de verbeelding van het paradijs.

 

 

Gerrit Achterberg, uit de bundel Hoonte

Liefdesverklaring

Ik houd zo van die donkre burgerheren
Die langzaam wandlen over ’t Velperplein
In deze koele winterzonneschijn:
De dominee, de dokter, de notaris
En t klerkje dat vandaag wat vroeger klaar is.
Maar ’t kan verkeren.

Zo onmiskenbaar ziet men aan hun kleren
Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht
Die eedle lijnen groefde in hun gezicht:
De dominee, de dokter, de notaris,
Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is.
Maar ’t kan verkeren.

Op aarde valt voor hen niets meer te leren,
Zij zijn volkomen gaaf en afgerond,
Oud-liberaal, wantrouwend en gezond:
De dominee, de dokter, de notaris,
Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is.
Maar ’t kan verkeren.

Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren,
Om daarna, met ervaring en verstand,
Een glas te drinken op het heil van ’t land:
De dominee, de dokter, de notaris.
’k Weet geen probleem dat hun na zes te zwaar is.
Maar ’t kan verkeren.

Ik houd zo van die zindelijke heren,
Levende monumenten op het plein
In deze veel te heldre winterschijn:
De dominee, de dokter, de notaris,
Die denken dat uw dichter niet goed gaar is.
Maar ’t kan verkeren!

 

 

Jan Greshoff, uit Bij feestelijke gelegenheden (1930)

De vreugde van het schrijven

Waar rent die geschreven ree door het geschreven bos naar toe?
Gaat ze van het geschreven water drinken
dat haar snuitje als een doorslag spiegelt?
Waarom tilt ze haar kop op, hoort ze iets?
Op vier van de waarheid geleende pootjes steunend
spitst ze onder mijn vingers haar oren.
Stilte – dat woord ritselt ook over het papier
en het duwt
de door het woord bos veroorzaakte takken uiteen.

Boven het blanco papier liggen ze op de loer,
de letters die zich misschien niet zullen schikken,
de insluitende zinnen
waaraan niets of niemand ontkomt.

In elke druppel inkt zit een flinke voorraad
jagers met toegeknepen oog,
klaar om langs de steile pen omlaag te rennen,
de ree te omsingelen en aan te leggen voor het schot.

Ze vergeten dat dit niet het leven is.
Zwart op wit heersen hier andere wetten.
Een oogwenk zal zo lang duren als ik wil,
ik kan hem opdelen in kleine eeuwigheden,
vol in hun vlucht gestuite kogels.
Zo ik het beveel, zal hier nooit meer iets gebeuren.
Buiten mijn wil zal zelfs geen blaadje vallen,
geen sprietje buigen onder de punt van enig reeënhoefje.

Er bestaat dus een wereld
waar in een lot regeer dat onafhankelijk is?
Een tijd die ik met tekenketens bind?
Een bestaan, continu op mijn bevel?

De vreugde van het schrijven.
Het vermogen tot vereeuwiging.
De wraak van een sterfelijke hand.

 

 

Wislawa Szymborska, uit de bundel Uitzicht met zandkorrel, een keuze uit de gedichten

Diergaarde

Een leeg hok is het volst van kijken,
je turen blijf je langer bij
dan alle beesten die je zag.

 

 

 

Chr. J. van Geel uit Onvermelde gedichten

Het kontje, ach hoe aardig

Het kontje, ach hoe aardig.
Lacht altijd, nooit tragisch
Kan niet schelen wat
van voren zit. Het kontje is zichzelf genoeg.
Is er nog meer? Misschien de borsten.
Nou -moppert het kontje- die jongens
hebben nog heel wat voor de boeg

Het kontje is twee tweelingmanen
in een bolrond wiegen. Loopt vanzelf
in zijn lieftallige cadans, zijn wonder
twee in een te zijn, volledig.

Het kontje, vermaakt zich
in zijn eentje. En bemint.
In bed beweegt het. Bergen
rijzen, dalen. Golven slaan
op grenzeloze kust.

Daar gaat het kontje, lachend. Blij.
Met de streling er te zijn, te schommelen.
Harmonieuze sferen hoog boven de chaos.

Het kontje is het kontje.

 

Carlos Drummond de Andrade, vertaald door August Willemsen

Alles mag je worden

Het springzaad knapt, de brempeulen
knallen open en jij ligt er in je wieg
als een popelend boontje bij.

Alles mag je worden van mij: zeeman,
boswachter, archeoloog. Of –
als je leven ingewikkelder loopt –

gesponsord ontdekker van aangroei
werende stoffen voor scheepsverf,
alleenstaand paddestoelenfotograaf,

pacht- en beestenlijstenonderzoeker
van verdwenen Drentse keuterijen…
Behalve ongelukkig. Beloofd?

 

Erik Menkveld uit Schapen nu!

De rode beuk

Hier staat de rode beuk
met het eindeloos grote
geduld van een boom.

Hier staat de rode beuk
hij ziet en hij hoort ons
en is ons vergeten.

Hier staat de rode beuk
voor hem is het altijd altijd
en hier is het nergens
Rutger Kopland

Verlanglijst

Geef mij Nescio en Tsjechov, oude boeken.
Geef mij na mijn zoveelste kale reis
iemand die mij twee haren uittrekt
en glimlachend zegt: je wordt grijs.
Geef mij alles en zeg: het is niets.

Geef mij niets en zeg: dat is alles.
Geef mij mezelf, geef mij jou.
Ik heb gezocht naar wist ik maar wat.
Geef mij nu eindelijk
wat ik altijd al had.

 

 

Herman de Coninck

Postludium

Ik sleep als een dreg over de bodem van de wereld.
Allerlei onnuttige haakt zich vast.
Vermoeide verontwaardiging, gloeiende berusting.
De beulen halen stenen, God schrijft in het zand.

Stille kamers.
De meubels staan vluchtklaar in het maanlicht.
Stil ga ik in tot mijzelf
door een woud van lege harnassen.

 

Tomas Tranströmer uit De herinneringen zien mij, verzamelde gedichten

Landjuweel

met een broodkorst als corsage gaat
de blijde zwerver door het wijde land
hij wuift naar de koeien in de weiden
naar het bloeiende koren hem terzijde
terwijl leeuweriken eten uit zijn hand

’s avonds stralend staan de boerenmaagden
aan de dorpspomp en brengen hem hun groet
zij kussen zijn bewete konen zelfs bedaagde
maagden vlijen warm hun harten aan zijn voet
omdat hun oude moeders zeggen dat het moet

laat in het hooi prevelt de zwerver zijn gebeden
en leest wat lezenswaardigs in het oude boek
terwijl pooiers en hoeren strompelen door de steden
hun gore ratten rennen radeloos van hoek naar hoek
strekt hij verzadigd zijn gelooide leden

 

 

Lucebert uit Verzamelde Gedichten

Keuvelend met verliefde kronen

Keuvelend met verliefde kronen,
Ruischend de een, rits’lend de ander,
Zijn beuk en berk gaan samenwonen
Als lotgenoten van elkander,

In zulk een inn’ge eendracht, dat
Men aan de witte schors moet vragen
Wie of het berkenloof zal dragen
En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.

Hier even breed, daar even smal,
Stroomen hun stammen naar beneden,
Uitwijkend, hunk’rend en tevreden,
Geven en nemen, een en al,

Tot waar de saamgevoegde wortel
De strengheid voedt van ’t mijn en dijn,
Alsof met een onzichtb’re mortel
De grensvlakken bestreken zijn. –

Maar lager, diep onder de aarde,
Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht,
Dat waterdruppelen vergaarde
Met harig zuigende overmacht,

Elkaar verdringend, moord beramend,
In zulk een schennis van ’t verbond,
Dat elk der wezens zich zou schamen,
Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.
Simon Vestdijk

Waarover zal ik zingen

Waarover zal ik zingen
over regenjassen over het lover van geboomte
of zal ik van de liefde zingen
Waarover zal ik zingen over vliegmachines
blinkend aluminium in de zon en blauwe lucht
of zal ik zingen over de liefde
Over auto’s over steden en historie
of zal ik zingen over de liefde
Over vele vreemde dingen
over de gewone
of zal ik zingen over de liefde
Over bloemen over water
over mooie dingen of wat droevig is
of zal ik zingen over de liefde
Over tabak en vriendschap
over geur en wijn
over schepen zeilen meeuwen over ellende
over de ouderdom over de jeugd
of zal ik over de liefde zingen
Jan Hanlo

Het Huwelijk

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d’ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.

 

 

Willem Elsschot uit Verzen

Vrede

Komt een duif van honderd pond,
een olijfboom in zijn klauwen,
bij mijn oren met zijn mond
vol van koren zoete vrouwen,
vol van kirrende verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaalt ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.

Sinds ik mij zo onverwacht
in een taxi had gestort
dat ik in de nacht een gat
naliet dat steeds groter wordt,
sinds mijn zacht betraande schat,
droogte blozend van ellende
staan bleef, zo bleef stilstaan dat
keisteen ketste in haar lenden,
ben ik te dicht en droog van vel
om uit te zweten in gebeden,
kreukels knijpend evenwel,
en ‘vrede’ knarsend, ‘vrede’, ‘vrede’.

Liefde is een stinkend wonder
van onthoofde wulpsigheden
als ik voort moet leven zonder
vrede, godverdomme, vrede;
want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
dat de oorlog van weleer
wederkeert op vilte voeten,
dat we, eigenlijk al niet meer
kunnend alles, toch weer moeten
liggen rennen en daarnaast
gillen in elkanders oren,
zo wanhopig dat wij haast
dromen ons te kunnen horen.

Mag ik niet vloeken als het vuur
van een stad, sinds lang herbouwd,
voortrolt uit een kamermuur,
rondlaait en mij wakker houdt?
doch het versgebraden kind,
vuurwerk wordend, is het niet
wat ik vreselijk, vreselijk vind:
het is de eeuw dat niets geschiedt,
nadat eensklaps, midden door een huis,
een toren is komen te staan van vuil,
lang vergeten keldermodder,
snel onbruikbaar wordend huisraad,
bloedrode vlammen van vlammend
rood bloed, de lucht eromheen behangen
met levende delen van dode doch
aardige mensen, de eeuwenlange stilte voor-
dat het verbaasde kind in deze zuil
gewurgd wordt en reeds de armpjes
opheft.

Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.

 

 

Leo Vroman

Middelbaar onderwijs

Het mooiste meisje van de klas
verschikt onwennig bij haar schouder
een bandje van haar bustehouder;
ze draagt het rare ding maar pas.

De meester, achter brillenglas,
ziet toe, ontroerd, en denkt: ‘Wat zou d’r
gebeuren als zij tien jaar ouder
en ik eens tien jaar jonger was?’

Ach, hij vergeet hoe hij verdorde
en hoe haar leven net begint.
In stilte wordt door hem bemind
de schone vrouw, die zij zal worden.

Dan praat ze wat, het lieve kind,
en streng roept hij haar tot de orde.

 

 

 

Dries van Wissen

Fanfare

Ik sta al lang niet meer vooraan,
als er stoeten door de straten gaan.
Ik moet luisteren naar bomen
en niet naar mensen, die komen.
Ze komen, de mensen, en gaan voorbij
in gelederen van dwazen,
maar de élite onder hen, voor mij, zijn zij,
die in koperen buizen blazen.

 

 

Pierre Kemp

Hotel Eden

En ’s nachts gingen we naakt zwemmen, we zwommen
onze namen op het water, ik zwom An in twee
grote letters, jij zwom uitgebreid aan de naam
Herman, en met de gouden maan eroverheen
leek het wel of we onze namen definitief
genoteerd hadden op een van de gewijde bladzijden
van het Boek.

Nadien kuste ik de waterdruppels
van je gezicht, voorzichtig één voor één
zoals een pointillist toetsjes aanbrengt
op zijn doek ‘naakte vrouw bij maanlicht’,
en in geen enkele vergelijking pasten je
borsten zo mooi als in mijn handen.

En in bed, ik kwam al van ver aan-
gerend declamerend ‘Hier Ruk Ik Aan
Met Een Erectie Als Een Pompiersladder
Om Jouw Brand Te Blussen’ en we lachten
en wat maakten we een leven

dat we negen maanden later
Tomas zouden noemen.

 

 

Herman de Coninck

Werkelijkheid

Ik doe zaken.
Ik heb een heel grote schrijftafel
En mijn gezicht staat moeilijk.
Ik praat in een telefoon
En ik heb een mijnheer,
Die juffrouwtjes kan laten werken
En nog meer mijnheren.
De juffrouwtjes ruiken zo lekker,
Ze ruiken allemaal verschillend.
De mijnheren zijn in grote jassen.
Ik bloos er wel van.
Het lijken wel Engelsen,
En ik begrijp niet, waarom ze doen wat ik vraag.

Er was veel zaken vandaag.
Het waren allemaal gedachten van mensen,
Er waren veel dikke, die duwden en waren onwillig.
Ik begreep niet, waarom ze zo koppig waren.
Er waren magere, met valse haakjes,
En er zat veel in de knoop.
Het was precies het kistje met oudroest en touwtjes
van mijn grootvader.
Ik was een vreemdeling.

Toen ben ik maar gaan wandelen in de bosjes.
Het was een arme dag, de straat was nat.
De zwarte boompjes hadden honger,
Die trok hun magere vingertjes krom.
De wind zei verdrietige verhaaltjes.
Het Novemberlicht was saai en schraal achter vervelende wolken.
Maar in mijn hart bonsde de opstand
En ik zei: lieve God, ik wil een straatsteen zijn.

 

 

J.C. van Schagen uit Narrenwijsheid

al dat hout
bij de haard
voor één vuur

warmte vergt
jaren groei

 

 

 

Willem Hussem

De gelatene

Ik open ’t raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste te beminnen.

Er was in ’t leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.

Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.

Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden,
En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.

 

 

 

J.C. Bloem uit Verzamelde Gedichten

Enfant du paradis

’t Was inderdaad een tijd van schoonheid,
jeugd: tussen twee schelven hooi je tedere kinderziel
geconfronteerd met paal van Klaas, vagijntje van
je liefste nichtje, wat gaf dat een tijd
van blozen, handen wassen en de pijn
van moeders zeker weten dat jij zo niet was.

 

 

 

Anton Korteweg uit Eeuwig heimwee drijft hem voort

Een kind tekent

voor A. Marja

koe en paard kakelbont
en een huis van karton
en op de weg een hond
en in de lucht een zon

(het heeft de boom vergeten)

de zon is geel, de hond is bruin
de weg is wit – de witte weg –
en helemaal rondom de tuin
tot aan het huis een groene heg

(maar ’t heeft de boom vergeten)

het huis is rood, het dak is rood
en uit de schoorsteen komt wat rook
waar is de boom?
o sapperloot
nu is de boom er ook

 

 

Koos Schuur uit Gedichten 1940-1960

Voor Ari

Lieve Ari
Wees niet bang

De wereld is rond
en dat istie al lang

De mensen zijn goed
De mensen zijn slecht

Maar ze gaan allen
dezelfde weg

Hoe langer je leeft
hoe korter het duurt

Je komt uit het water
en gaat door het vuur

Daarom lieve Ari
Wees niet bang

De wereld draait rond
en dat doettie nog lang

 

 

Jules Deelder uit Renaissance Gedichten 1944 – 1994

Bericht aan de reizigers

Bestijg den trein nooit zonder uw valies met dromen
dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.

Zit rustig en geduldig naast het open raam:
gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.

Zoek in ’t verleden weer uw frisse kinderogen,
kijk nonchalant en scherp, droomrig en opgetogen.

Al wat ge groeien ziet op ’t zwarte voorjaarsland,
wees overtuigd: het werd alleen voor u geplant.

Laat handelsreizigers over de filmcensuur
hun woordje zeggen: God glimlacht en kiest zijn uur.

Groet minzaam de stationschefs achter hun groen hekken,
want zonder hun signaal zou nooit één trein vertrekken.

En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente
van uwe lust en hoop en zuurbetaalde centen,

blijf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad
en ge ondervindt dat nooit een enkel uur te loor gaat

En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
waarvan ge in uw bestaan de naam nooit hebt gehoord,

dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
betekent voor de dolaards en de ware wijzen…

Wees vooral niet verbaasd dat, langs gewone bomen,
een doodgewone trein u voert naar ’t hart van Rome.

 

 

Jan van Nijlen uit Verzamelde Gedichten

Het huis

Ik heb ons huis vandaag te koop zien staan,
wel schrok ik, maar het was voor mij een teken:
’t is nodig dat ik nu voorgoed afreken;
al wat geweest is, moet zijn afgedaan.

Ik liep ’t bordes op en ik belde aan,
ik belde luider, maar geen mens deed open;
wanhopig ben ik heen en weer gaan lopen.
Allen zijn dood. Toen ben ik weggegaan.

Voor mij op tafel staat de lamp gedoofd;
ik trek de knieën op en buig het hoofd:
in deze schemering begon mijn leven.

Dood is het water in de moederschoot;
dood is het lichaam, dat mij eens omsloot.
Ik blijf het voelen en ik schommel even.

 

Ed. Hoornik uit de bundel De erfgenaam, 1940

Zo stil, als lang nog na een onweersbui

 

Zo stil, als lang nog na een onweersbui
het laatste vocht zijgt van de zomertakken,
de avond valt, maar in het ronde drupt het
zo gul, zo stil:

Zo stil zinkt weemoed neder in mijn ziel,
gedachten, die een zacht verdriet meebrengen,
druppelen neer en vloeien effen uit
zo droef, zo stil.

 

 

J.H. Leopold

Weerzien op zolder

Wel te rusten, Vader Beer!
Het kind is hier vandaan.
Van al zijn spelen
en al zijn strelen
is haast je haar vergaan,
je lijf kaal tot de naden.
Het gaat op donkere paden
die jij en ik niet weten
-om wat er met zijn liefde is gedaan.
Met ogen die niet meer bestaan,
Beer, zie mij niet zo aan.

 

Ida Gerhardt uit de bundel De Argelozen, 1956

De andere ridders

De ene ridder is van geen belang,
het meisje is vermolmd
en muf,

maar dan de andere ridders!
Zij zijn nog onderweg, rijden nog kriskras door het land.
Zij volgen de zwanen nog naar het zuiden
en de wildste geruchten naar het noorden
van een dal dat doodloopt op een berg.
Zij klampen nog reizigers aan, ontdekken nog moerassen
en nieuwe zijrivieren.
Zij wankelen nog, vallen nog, raken nog uitgeput
en laten hun zenuwen nog slopen,
durven hun ziel nog te verkopen.
Zij weten wat verdwalen is en wat de ware aard
van aarzelen is.

O de andere ridders!
Zij gingen even fier op weg.
Zij zullen nooit ontwaken.

 

Toon Tellegen

De boom en het bos

Het bos is als de mensheid, te voltallig,
een zaal met vreemdelingen, een vreemdtalig volk,
dat om ons lacht in bondgenootschap met de wind,
een duldzaam ras, verslaafd aan de seizoenen,
dat in de grond graaft slechts op zoek naar water,
en in de lucht boort zonder te ontstijgen,
dat al het donker van de avond tot zich trekt,
met vogels, meegevlogen vlinders, eerste sterren,
wel schoon, maar gelijkluidend aan de zee,
een hinderlaag voor kinderen en bliksems.

Maar ik voel vriendschap voor de enkele boom
die op mij wacht wanneer ik ’s avonds thuiskom,
die ik begroet en die mijn groet beantwoordt,
een hoge vindplaats van de wind, een long vol licht,
een grote hand die uit domme grond steekt,
een open brein vol dromen en gedachten.
Het troost mij dat hij mij zal overleven
en dat mijn denken verdergaat in weer en wind.
Want voor het zonlicht maakt het geen verschil:
zo tijdeloos als nu is het ook na mijn dood.

 

Adriaan Morriën uit de bundel Vriendschap voor een boom, 1954

Het souper

’t Werd stil aan tafel. ’t Was of wijn en brood
Werd neergeslagen uit den greep der handen.
De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden
En ’t raam sprong open door een donkren stoot.

Als water woelden in den nacht de landen
Onder het huis; wij voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.

Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mensch, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de oogen van een ander—

Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.

 

Martinus Nijhoff

Alle rechten voorbehouden © Gerard Tonen 2015