Dossiermoddergat.nl

gerardtonenblogt

Het huis van het weekdier

Maliënkolder

__

Het pad links?
Het pad rechts?
Laat staan een woord.

De specht roffelt.
Ver weg de ganzen.
Het kompas draait

en draait. Nergens
bewoonde wereld.
Taal noch teken.

Is er vanavond een slaapplaats?
Vuur, eten? Vissen naar geluid.
Sporen? Stammen, takken, bladeren.

Elke nacht een leger schikken.
Beschutting tegen weer en wind.
Soms passeert een schaduw.
Wij duiken in het donker.

Boem. Paukenslag.

Het vuur brandt.
Met een glas pino grigio
in de hand liggen we
te kijken naar de oneindigheid.

Blazars. Bolhopen. Supernova’s.
Witte dwergen. Protoplanetaire
nevels. Zwarte gaten. Quasars.
Aardscheerders en ander kruim.

Het blote oog is gewoon te bloot,
zeg ik. Weet je, goed beschouwd,
is het eigenlijk gewoon wachten
op de voltreffer. Boem. Paukenslag.

Alle begrippen vallen.

Het blote oog

En als ik in de scheerspiegel,
zeven maal zeven keer vergroot,
in mijn ogen kijk, dan zie ik
in zeeën van waterig blauw
twee zwarte gaten, onpeilbaar
diep. Niemand heeft enig idee
welke wezens daar leven,
en hoe en waarom en wanneer.

Nog nooit is het iemand gelukt
om in deze diepte af te dalen
en rond te dwalen en opnames
te maken van al wat daar
kruipt, schuift, krioelt.

De wet der dingen

Lief kind, draag nooit de kleren
die je moeder draagt. Draag nooit
haar tas en zeker niet haar bril.

Blijf lopen zoals je nu loopt. En
dat huppelen, vergeet nooit
het huppelen en de manier waarop

je naar de koeien kijkt. Blijf
alsjeblieft van het vliegtuig houden
en het verlangen naar het paard.

Vergeef je moeder. Ze kan er niets
aan doen. Die jas, die tas, die bril.
Het is het klimmen van de jaren.
De jaren vervagen de dingen dood.

Bloesem

Gebloeid
geglansd
geschitterd
gestraald
gesprankeld

en nu jaagt de wind
de bloesem door de straat
hij jaagt de blaadjes in spiralen
door de lucht en legt ze,
even slechts,
verlept in de hoek van de straat

maar het is de tijd van de wind
en voor de wind is het nooit genoeg
hij waait de kleuren uit het blad
en jaagt de blaadjes verder
over de stoepen, door de goten,
in de putten van de straat

gebloeid
geglansd
geschitterd
gestraald
gesprankeld.

__

Gewoon, zoals de merel
op de punt van het dak.

Over de grootte van het land.
Over de moeders die komen en gaan.
Over de monden van de jongen.
Over de vluchten, hoogte, afstand.
Over pleisterplaatsen.
Over het plezier van het water.
Over de dingen die verdwenen.
Over het nest, de heggen en het dak.

En dan naar een andere punt vliegen,
gewoon zoals de merel.

Zingen.
Avond na avond.

Als een gek

Vroeger dacht ik
dat de aarde beheerst
en gestadig om zijn as
rond de zon draait.

Nu weet ik dat hij,
in het licht der millennia,
dag, nacht, licht, donker,
licht, donker, als een gek
om de zon tolt en tolt en tolt.

En dan te bedenken
dat ik op het ding sta,
waak en droom, tussen licht en
donker. Het is als het knipperen
met de ogen. Als een gek.

 

Muhammed Ali

Ik wil leven zoals
Muhammad Ali bokste

lichtvoetig aanvallen
met open vizier

zo nu en dan een uppercut
en dan weer een linkse directe

onvervaard voorwaarts en
moedig zijwaarts

als het moet verdedigen
soepel en wendbaar ontwijken

en altijd vederlicht dansen.

Maliënkolder

Ik hijs mij in de woorden,
schor de zinnen aan.
Ten strijde tegen de tijd.

Ik pantser de woorden,
alleen de hardste tellen.
Het is niet alleen het treffen

van het doel. Het is meer: roest,
stof, het vermolmen en slijten,
het verkruimelen en bederven.

Ik stel mijn zinnen af, prepareer
de strofes. Richt de woorden.
Ik verzamel mij, sluit de rij.

Nee. Niet verzaken. Schouder
aan schouder. Ten aanval. Een
voor allen. De tijd. Ten strijde.

De geschiedenis is een gammel monument

__

Met schop en kwast en hand tast ik in de aarde,
zoek onder grond naar wat de mens vergaarde.
Ik breng een lijn in kaart: zij allen eindigden
in scherven, splinters… Resteert? Men aanvaardde.

Stof

Onherbergzaam? Zie het massief van Zwitserland.
Op het hoogste punt is trots een vlag geplant.
Maar weet dat wind en water bergen breken:
rotsblokken, stenen, grint, ten slotte zand…

__

Ik weefde –goudbrokaat!- een wandtapijt,
beelden van het paradijs, geluk gedijt.
Maar och, geluk blijft slechts in donkere dozen.
Het licht verdrijft het beeld, gebruik verslijt.

__

De katten liggen te slapen in dit lied,
niets in deze kamer heeft zorgen of verdriet.
Ik lig rustig op de bank en lees het boek:
dood komt langzaam, soms is hij er bijna niet.

__

Och kijk, de wereld is gewoon te groot.
Je reist en trekt, te voet, per trein, per boot,
ziet andere vlaktes, bergen, zeeën, maar
voor de einder vindt een ieder steeds zijn dood.

__

En toch: vreemd. Wie in zijn nest verblijft wil reizen
en wie reist zal juist zijn verre nest weer prijzen.
Veiligheid of verte, huis of horizon?
Het kwelt zowel de dichters als de wijzen.

__

Hoor de vogel op het dak. Hij leert zijn jongen.
Hij heeft het vliegen en het zaad bezongen
en zingt nu over vlechten van een nest.
Zijn lied is van geborgenheid doordrongen.

__

Ik lag aan de rivier, zag duizend schepen.
Daarachter: boeren, door hun land gegrepen.
Daarachter weer de stad: men rent en werkt.
Ik lag: de lucht. Ik heb het toen begrepen.

__

Dit is een kleine hut, hoog in de bergen.
Wie hier wil wonen moet het ergste vergen
met touwen, pikhouweel en zuurstofmasker.
Wie dient te schuilen, kan zich hier verbergen.

__

Als om ons heen, diep in de nacht, de mensen
slapen, is het tijd voor onze verste wensen.
Wij kruipen bij elkaar met huid en haar,
zo, klein bijeen, betasten wij de grenzen.

__

Pas op, de jaargetijden jagen ons,
jaar in, jaar uit. De jongen in het dons,
dan De Trek. De boom in bloei, de boom wordt kaal.
Keer op keer. En wij? Verstop u in cocons.

Eenmaal

Men kan als kind slechts eenmaal hutten bouwen.
Men kan als man slechts eenmaal macht aanschouwen.
Ook oud kan men slechts eenmaal wijsheid spreken:
och weet, men kan slechts eenmaal om u rouwen.

__

Zoals het kind de beer: de vingers strelen.
Och, het is een nietig plekje waar wij spelen.
Zo blijven wij: het is vertrouwelijk slijten.
Kom kleine, troost voor hen die dierbaar delen.

__

Dat het lang mag regenen, alles mag doordringen,
dat het water zich door alles heen zal wringen.
Spoel schoon, verfris, laat het stof verdwijnen, opdat
alles weer gaat glanzen: mensen, dieren, dingen.

__

Ik los de duiven uit hun kleine mand.
Even –dan gaan zij, recht over stad en land:
zij kennen hun doel, de weg naar huis en haard.
Oh, vloog ik maar mee in hun geheim verband.

__

Ssst. Men ziet ze niet. Men hoort ze wel, het fluisteren
van hun veren. Met hun stilte verduisteren
zij de nacht nog meer. –Ik vlieg steeds met hen mee.
De trek, in al mijn woorden te beluisteren.

 

__

Holst, de zee is veel te vlak en veel te groot.
Nergens is een plaats voor vuur en zelfs een boot
vindt nooit een vast plek. Met water bouw je
geen huis. De zee is leegte, de zee is dood.

 

Grens

Sneeuw, sneeuw. Ik volg de prenten van een zwaan,
zijn vliezen zijn een grillig pad gegaan.
Tot plots het spoor verdwijnt. Dit is de simpele
grens: een mens moet altijd blijven staan.

__

Och, geurpatronen maken met wat woorden.
De vergeten geuren van lang verlaten oorden.
De struiken uit de tuinen van mijn jeugd,
de koekjestrommel –al wat mij behoorde.

De reis

De vogels vluchten en de koeien slaan
op hol en ook geen bos wil blijven staan,
het land verschiet als een caleidoscoop.
Ik reis: de dingen komen en de dingen gaan.

__

Ik schreef in zee een vers met ware woorden.
Het dreef, gewist door golven, naar het noorden.
Gelukkig gaan ze niet teloor. O hoor,
De woorden murmelen nu op vreemde oorden.

Herfst

De zon straalt door het bos, een gouden lans.
Nooit was er feller licht, een mooiere glans.
Och, schone schijn van najaarslicht. Straks komt
de regen en de storm, geen blad ontspringt de dans.

__

Hier verzamelt zich het water. Kolkt. Venijn.
Hier schieten vissen, takken, drinkt het zwijn.
Hier slijt de steen en is het nimmer stil.
De diepe duik. –Zo zou ik willen zijn.

Albatros

Ik strek mijn vleugels, land verkleint, gegroet:
over bergen, zeeën, voedsel, eb en vloed,
zweef ik van punt tot punt de wereld rond.
Dan: de roep. Het nest! Het dalen, het gebroed.

__

De kern, daar gaat het om: het molecuul,
het werkwoord, de rest is grotesk en ridicuul.
Versnijd de zinnen tot hun element,
wat blijft is zuiver, maar oh zo minuscuul.

__

Een schot en woorden vliegen als spreeuwen
van het veld. Een vlucht. Het gaat om tijd, de eeuwen.
Het is de angst voor rust. De jager loert.
Wie wil overleven moet bewegen, schreeuwen.

__

Als iemand zegt dat hij wil zingen, ga
dan staan en zing een klinkend lied en weersta
de roep van het zitten en het zwijgen.
Te veel zitten, te veel zwijgen. Zing en sta.

__

Een aantekening, op snipper, snel geschreven,
Met inkt, door andere boodschappen heen verweven.
Vergeefs. Het werd door niemand ooit gelezen,
Het waaide weg. Schat, ik ben slechts even…

De nivellering

De woestijn nadert, tergend snel. Het zand
vreet door. Het huis, de boom, het beest verbrandt.
Het water trekt zich terug uit woord en daad.
Tegen droge vlaktes is geen mens bestand.

Bidden

Bereid. Ik bid stil boven grond en spied.
Beweging leidt nu zeker tot verdriet.
Elke veer is klaar. Het oog dat ziet. –De prooi.
Ik stoot. De doodschreeuw. Voedsel voor mijn lied.

__

Ik waad. Ik zeef een modderige rivier.
Ik oogst wat wrakhout, kiezelstenen, wier.
De stroom is breed, de opbrengst klein. Maar eens,
geduld, ik zeef, vind ik hier een gouden lier.

__

Er is nog nooit een treuriger lied gehoord,
er is niemand, niemand die het bekoort.
Keer op keer is er slechts aanzet tot gezang,
een eerste toon, het stamelen van een woord.

Vogelvlucht

Dadelijk zal ik, oud, naar mijzelf kijken.
Mijn armen zullen lamme vleugels lijken
en mijn stem, gebroken, kan geen lied… oh god,
ik zing te weinig, morgen zal het blijken.

__

Ja, eens, opeens, is het bekend: je gaat
dood. Je bent een haas waar hagel inslaat.
De geschiedenis spat alle kanten op.
Wat? Waar? Je stelt de vragen –veel te laat.

__

Ik las het beste dat de mensen schreven,
zag het mooiste dat ze hebben weergegeven,
en ook de vogel in de lucht is prachtig.
Het is goed zo. En nu het eeuwig leven.

Boek

Ik jut een boek, een boek om in te wonen,
een nest van woorden, zinnen, vol met zonen.
Ik zoek en raap letters, kind en kraai
en eens zal ik het binden en u tonen.

Oerknal

Planeten, zonnen, zwarte gaten, maansteen,
het vliegt in wilde chaos om ons heen.
Ik zit en schrijf, het is een simpele zin:
het kan niet anders, ook ik spat eens uiteen.

__

Ik adem in, ik adem uit. En hoor:
hun adem –het is een ongeordend koor.
In en uit, het zingen van de zekerheid:
tergend langzaam gaat een ieder zo teloor.

__

Ik strengel het een na het ander aaneen;
wat was en is stop ik in gedicht bijeen;
een mens, een woord, verwoed verzamel ik.
Och, vergeefs –de tijd speelt alles weer uiteen.

__

Ieder kwartier klingelt in mijn huis de klok,
geluid dat ik op huis en haard betrok.
Och, dwaas. Verzamel het geluid en je hoort
het dreunen van de tijd –het offerblok.

__

Het bos dat lijkt op mij: in volle bloei.
De bomen ruizen: overal is groei.
De zomer lijkt zo mooi. –Maar ach, vandaag,
het eerste blad dat van een tak afwoei.

__

De tijd is net een paard, de mens de ruiter.
En plots slaat het op hol. Ho, stop! Ik stuiter
hulpeloos op zijn harde rug, ik span de teugels.
Tevergeefs. De tijd. Een tomeloze ruiter.

__

Onder onze steden liggen andere steden.
De tijd trekt alle dingen naar beneden.
Botten, scherven, resten woorden. Het is een wet:
onze toekomst wordt gestaag een lang verleden.

__

Zie, rond mijn pols is vast de tijd gebonden.
Hoor, mijn klok, mijn hart. Getik. Steeds weer: seconden.
Het tikken lijkt een spel, het is het dreunen
van de dood, die, ja, ons allen zal verwonden.

__

Tussen vlees en bloed en lucht zit heel dun vel.
Het lichaam is een wonderlijke cel
waar het pompt en stroomt en glijdt en borrelt, flinter…
Zwijg. Ik weet. De scheur. Het kan. Bij elke tel.

__

Het is in feite drama zonder zinnen.
Er was al niets dan zwijgen voor beginnen
en na ons verdwijnen is er weer het zwijgen.
En tussendoor? Wat stamelen en beminnen.

Belvédère

Mijn vader en ik zijn hier langs gegaan.
Mijn zoon ziet nu het wapperen van de vaan.
Dadelijk komen zij die niemand nu nog kent.
Och, alleen de toren blijft hier altijd staan.

__

Wat snippers, knekels, scherven, stukjes hout,
ergens heeft ooit een mens een huis gebouwd.
De geschiedenis is een gammel monument
dat slechts met kunst- en vliegwerk standhoudt.

__

En ook de steen wordt eens zo dun als glas.
Het vuur dat loeit het hardste hout tot as.
In stormen: ashes to ashes, dust to dust.
Alles wat wij zien verweert, vergaat. En masse.

__

Ik timmer kastjes en speld op fluweel
de vlinders, spelers in een klein toneel.
Zie de dode kleuren en de vleugelschilfers,
de tijd creëert alweer een dodelijk tafereel.

Nada

Huis

Wie was de stichter van dit huis?

Wie koos deze plek?

Waarom zover van de bewoonde wereld?

Waarom zo diep in een donker bos?

Wie bepaalde hoeveel kamers?

Wie hielp bij het stapelen van de stenen?

Wie legde het dak?

Hoeveel mensen hebben hier gewoond?

Hoe oud zijn deze restanten?

Welke dromen zijn hier gedroomd?

Hebben hier kinderen gehuild?

Waren hier mensen gelukkig?

Waar leefde men van in dit bos?

Hoeveel mensen zijn hier geboren?

Sprokkelden ze hout om te verkopen?

Wie hebben elkaar hier lief gehad?

Hadden ze land om te verbouwen?

Hoe lang is dit huis huis geweest?

Hoeveel generaties hebben hier gewoond?

Zat men hier voor het huis?

Was er een tuin?

Hoe heetten de mensen die hier hebben gewoond?

Had het huis een naam?

Kwam er veel bezoek in het huis?

Waar haalden ze het water vandaan?

Is het huis wel eens verkocht?

Is hier honger geleden?

Hoeveel mensen zijn hier gestorven?

Wie besloot als laatste het huis te verlaten?

Was er verdriet bij het verlaten?

Is diegene nog wel eens teruggekeerd?

Wanneer kwam de eerste scheur in het huis?

Wanneer viel de eerste steen uit de muur?

Wanneer kwam het eerste gat in het dak?

Wanneer stortte het dak in?

Hoe lang duurde het voordat de bramenstruiken kwamen?

Schuilen hier nog wel eens mensen?

Zijn er mensen die heimwee hebben naar deze plek?

Denkt er überhaupt nog wel eens iemand aan dit huis?

Nada

Niets

Noppes

Nada

Nul

Niks

Neat

Niente

Nul komma nul

Zero

Nichts

Nebbisj

Rien

Nothing
Geen barst

Geen moer

Nihil

Gewoon niets,
 helemaal niets.
En daar moeten we 
het mee doen.

__

Het glas breekt.

De stoel verslijt.

De broek scheurt.

De boom verdort.

De beker valt.

De auto crasht.

Het boek vergeelt.

De hond sterft.

De mens verschrompelt.

De verf bladdert.

De aardappel verschimmelt.

Het huwelijk strandt.

De peer verrot.

Het paleis vervalt.

De fiets verroest.

Het lijk ontbindt.

Het schip vergaat.

Het hout vermolmt.

De dood scheidt.

De poëzie veroudert.

De haas gestroopt.

De bom barst.

De tekst gewist.

De rivier verdroogt.

De glans verdoft.

De pik verslapt.

De beer geschoten.

Het zand verwaait.

De hersens verkalken.

De vis verstikt.

Het huis verzakt.

Het bos brandt.






De steen vergruist.

De schaatser verdrinkt.

De schoen slijt.

De kennis vergaat.

De schrijver vergeten.

Het geld verloren.

Het bier verschraalt.

Het geloof verdwijnt.

De schuur gesloopt.

Het kind veroudert.

De zon dooft.

Echt niets,

helemaal niets,

blijft bij het oude.

Beknopte biografie

Liggen
trappelen
draaien
kruipen
staan
vallen
staan
stappen
trippelen
huppelen
struinen
slenteren
rennen
hollen
draven
marcheren
flaneren
schrijden
ijsberen
wandelen
kuieren
hinken
schuifelen
stiefelen
sloffen
struikelen
liggen.

Bekorte biografie

Moedig voorwaarts.

Moedig zijwaarts.

Moedig heenwaarts.

Notities I

Een mooie avond

Ik zit aan tafel
met Van Schagen en Van Nijlen.

Ik drink
hun woorden.

__

Een dichter heeft
maar één stem.

De andere
klinken niet.

Reis

De wielen rollen.
De trein schudt.
De hoofden knikken.
Alles is in rust.

In mij loeit de poëzie.

__

Klein geluk is geen geluk, schreef
Remco Campert, jong en onbezonnen.

Zowel de wijzen als de gekken
weten dat groot geluk niet bestaat.

Groot geluk is waan.
Rook in rook gehuld.

Klein geluk kun je vasthouden.
Handle with care, zegt de verpakking.

Kleinood. Twee hondenogen.
Een liefdevolle hand op je rug.

Plotseling samen hetzelfde zeggen.
Een eigen wereld in je hoofd.

                 Laten we zacht zijn voor elkander, -kind
                 A. Roland Holst

 

Weer en wind

Ik heb het
gezien

zelfs onze fietsen
houden van elkaar

ze staan
urenlang

wiel
aan
wiel

trapper
tegen
trapper

stuur
in
stuur

zacht
en teder

in weer
en wind.

Vader en moeder

Mijn vader rijdt
op zijn nieuwe motor
rondjes om de flat.

Mijn moeder staat
met een microfoon
op het balkon.

’s Avonds luisteren ze
naar het scheurend
geluid van de motor
op de bandrecorder.

Een biertje, nog een biertje.
Dit is genieten. En even
later op de avond zei ze:
ik hou van jou.

__

Ik Tarzan. Jij Jane.
Wij moeten overleven.

Kijk, onder ons
moerassen, krokodillenbekken.

Zwaai, zwaai,
van zin tot zin.

Wij vorderen, wij moeten
overleven. Wij grijpen.

__

Wij zouden lood
en koper zoeken.

Wij zouden krassen
en lettergrepen spijkeren.

Wij zouden ons
verankeren in archieven.

Desnoods in steen.
Desnoods in zand.

Wij zouden overleven.
Maar alles werd anders.

Ik werd papier
en papier en meer papier.

__

Ik heb de jaren dichtgesmeerd.
Nergens een kier of scheur te bekennen.

Ik isoleerde mijn bestaan van woord
en beeld, schreef nota’s, jaarverslagen.

Een management-letter tot slot. Toch
sijpelde zo nu en dan iets uit de muur.

Bloed kruipt door beton en
stalen wanden. Rode tekens

dat ik toch bestond. Spaarzaam.
Druppels, een paar per jaar, ik bewaar ze

in een kommetje in de oude kast.
De sleutel heb ik in mijn zak, kleinood

dat ik koester. Altijd maar weer hopen.

Bocht

Met graafmachines, drilboren,
pikhouwelen, een kleine schep en
vervolgens een kwast van marterhaar
probeer ik het verleden bloot te leggen.

Ik moet terug naar wat eens was.
Hier ergens liggen de woorden begraven,
verloren terwijl ik uit de bocht vloog,
iets met cijfers, regels en subsidies.

Ik schreef protocollen, veel notulen,
heel veel notulen, en beleidsnota’s
waar sommigen echt in geloofden,
althans, dat zeiden ze met overtuiging.

Ik was een meester in aanvragen van geld,
in het optellen van de winst en het verlies.
Rekenmeester, decision maker, enzovoort
zoals het anderen en de overheid beliefden.

Nu zit ik op mijn knieën. Schraap modder,
aai het zand en stof weg. De contouren
komen te voorschijn van woorden die
ik lang geleden ben verloren in een bocht.

Genoeg

En dan blijkt:
alles is gezegd
alles is geschreven
en dat niet alleen

alles is 100 keer
op 100 verschillende
manieren gezegd en
nog eens geschreven

de dichters zien het
de schrijvers zien het
wie moet wat en waar
toevoegen, afmaken?

de dichters stoppen
de schrijvers stoppen
het is genoeg
het is meer dan genoeg

de pen gaat in de dop
de dop erop
neen, stop, het is genoeg
het is meer dan genoeg

vanaf heden, zo spreken wij af,
geen gedichten meer
geen verhalen meer
gewoon teren op het oude.

__

Soms zit ik aan tafel
en ligt mijn hoofd
in stukken voor mij

ik schik de dingen
kantel de scherven
zoek naar het verband

waar zijn de regels?
want soms klopt het wel
loop ik heel gewoon

met mijn hoofd op de romp
van de tafel naar de kast
en is er niets aan de hand.

Jongensdromen

Wij moeten
wij zullen

wij hebben het
nooit gedaan.

__

Ik liep als een pauw
door mijn gedichten

en ik brieste
te wild, te wild.

Een vers was veel
te klein, de regels

vormden tralies.
Ik wilde ruimte, groots

en meevoerend leven.
Ik liep op en neer

op en neer langs
de veel te korte regels,

schuurde tegen mijn kooi.
Mijn haren, kaalheid,

mijn pad ging van links naar
rechts van rechts naar links.

Voorbij. Nu zit ik rustig
op een stok en kijk wijs

door het gaas naar allen
die langskomen en mij voeren.

Het is voor iedereen duidelijk:
ik ben een tevreden beest.

Ik zit zingend op mijn stok,
en mijn liederen passen keurig

in mijn kooi. Kijk, daar is ook
de oppasser weer die mij aait.

Mijn kooi is mijn wereld,
bevrijd mij nooit. Laat nooit

de deuren openstaan, zet mij niet
in de wildernis tussen mijn gelijken.

__

Ik was vier en zes en tien
en wij liepen op zondagen
naar de kop van de haven.

Op de dijk zag je de schepen komen,
de een na de ander zwaaide
de haven in. Daar: de Deo Gloria.

Soms liepen wij naar de rand
en keken in de peilloze diepte.
Onder ons klotste het water.

Hier viel ik dood op het basalt.
Hier vloog ik mee tussen de meeuwen.
Hier ging ik met de wind het land in.

Zomers gingen wij in het gras liggen,
trokken onze broeken op en waadden
door het water dat naar rivier rook.

Nu en dan rolden wij door het gras,
de paardenbloemen en de boterbloemen.
De wereld tuimelde om en om.

(Foto) En toen wist ik: dit is
de plaats waar de poëzie huist.
Voor mij de rivier, achter mij de stad.

Achter mij niets, voor mij het verlaten
van deze plek en de mensen met wie ik
pootjebaad. (Stop) Alles wat ik eens zag

zie ik nu slechts in een album. Stil
en reukloos, bladzijde na bladzijde,
het ene na het andere jaar

en bladerend met vergeeld papier zie ik dieren,
mensen en dingen veranderen. De wereld tuimelt
weer om en om. Dezelfde duizeligheid.

Ode aan mijn hart

Eindelijk opent zich mijn binnenste en
zie ik de drummer zijn strakke ritme slaan.

Goed zo, jongen, up tempo. Zo lang jij
doorslaat zit er leven in de brouwerij.

Naast mij een scherm voor de opname en
een man met camera en microfoon ineen.

De drummer drumt onverstoorbaar door,
zijn ritme is de soul van mijn bestaan.

Op en neer danst zijn muziek. Takketak,
hakketak. Hij stuwt het bloed en pompt

de swing in mijn lijf. Met liefde zie ik
hem werken in zijn geïsoleerde studio.

Doorgaan mijn jongen, lekker altijd
door bijven slaan. Tot zover mijn fanmail.

De hoogspringer
wereldrecord

Dan wordt het stil in het stadion.
De linkervoet. De rechtervoet.

De neus zit op de juiste plaats.
De linkervoet. De rechtervoet.

De lucht houdt op te bewegen.
De neus: de juiste plaats.

Nog nooit zat het lichaam zo goed.
De benen bewegen en de armen.

De mens wordt paard. Hij snuift
en briest. De flanken trillen.

De neus. De linkervoet. De rechtervoet.
Het stadion is stil. Check.

En hoog in de lucht hangt de lat,
het hoogste doel van de mens.

En dan de drift. Op deze manier
liep iemand van Marathon naar Athene.

Elke beweging is versneden op de juiste
plaats. Elke stap is op de goede plek.

De mens ziet zichzelf gaan. Kon hij zo
maar doorrennen van Marathon naar Athene

en terug. Zo voelt het juiste gevoel:
zo schokt men naar een hoogtepunt.

Dit is de man die een berg beklimt
zonder zijn voeten neer te zetten.

De vogel staat in zijn hemd. De man
wordt een vlek, gespannen tegen de lucht.

Zijn beeld gaat van werelddeel tot
werelddeel en wordt nooit vergeten.

Zo hangt hij daar nog altijd. Hommage.
Maar zijn lichaam ging verder en viel

zoals iedereen verder valt. Eerst
waren er nog kussens en de vreugde.

Later veranderde het. Toen kwam de vraag:
waar zijn mijn benen? En later: de neus?

Alles verging zoals alles vergaat
in vragen. Lager, lager.

Naar het nu schijnt, is zelfs het springen hem
vergaan. Zoveel lucht die steeds beweegt.

Men doet wat men moet doen. De vlucht
vond plaats en is uitvoerig vastgelegd.

Paarden, driften, alles wordt opnieuw
versneden. Ieder zijn taak: hoog, laag.

__

De woorden hangen versleten in de zinnen.
In de woorden de vlekken en het stof.

De zinnen zijn verroest. Aangetast in alle
morfemen. Hoofdletters, interlinies idem.

Punt. Wie trekt de woorden nog aan? Wie
durft ze nog te dragen? Zo kaal en afgeleefd.

Zinnen breken bij beweging, de delen verliezen
het verband. Scherven, gruis, poeder.

__

Het baasje, jongen, is een dichter.
Hij springt stokken uit de lucht
en snuffelt op verkeerde sporen.

Soms, als hij alleen is, jongen,
dan zingt hij, zittend in een boom,
een heel mooi lied. Hoor, het waait.

En soms, mijn jongen, vertel het
niemand, dan zit hij in een washok
en dan huilt hij. Hard. Hoor het.

Want dichters, jongen, zitten veel
in bomen en in washokken. Zij luisteren
dan naar de houtworm en de mot

en later zingen zij hun lied. Vreten zij
zich door alles heen. Vreemde gangen,
jongen, jagen door de woorden.

Het baasje, jongen, is een dichter.
Hij apporteert her en der gedachten,
hij kwispelt, blaft en verwacht te veel.

Het huis van het weekdier

Het huis van het weekdier

Hurk. En leg het huis van het weekdier tegen het oor en hoor
het ruisen van de geschiedenis. Sirenes. Maîtresses en moeders.
Alles wat schokt en bijt naar leven, komt in deze lege ruimte bijeen.

Vissen die vleugels kregen, poten; de vele Napoleons; hoor het
zaad: helmgras?; een boot komt langs; speren; de boeren bekrassen
land. -Het is slechts een zee, zeg jij, golven op een strand, één lome dag.

Vox Poetica

Zijn stem doet mijn stem spreken. Zie, het licht,
aan en uit rijgt het jaren. Maar al wordt het aarde-
donker, wij roepen moeiteloos naar elkaar. Mijn zinnen

hoor ik soms zelfs uit uw woorden. Ze stelend weet ik u
mijn vijand, vriend. Hoor, de tijd bestaat niet. Wij staan
stil. Stemmen dringen. Gerust: de ongeboren vijand luistert.

alle rechten voorbehouden © gerard tonen 2022